Terugvordering uitkering. Centrale Raad van Beroep ziet in dit geval geen dringende redenen om daar van af te zien

Terug naar overzicht

Het dienstverband van meneer X

Een ambtenaar, verder te noemen X, was gedurende bijna twintig jaar werkzaam bij een ministerie. Na de beëindiging van zijn dienstverband in 2001 ontving hij een WW- uitkering en tevens een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. In mei 2004 raakte X ten gevolge van een ongeval arbeidsongeschikt. Vanaf dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet, aangevuld met een bovenwettelijke uitkering. Vanaf mei 2006 ontving X een WIA-uitkering. In verband daarmee werd hem door UWV vanaf die datum geen bovenwettelijke uitkering meer verstrekt.

Een wijziging met financiële gevolgen

Nadat Loyalis Maatwerkadministraties BV ( LMA) de uitvoering van het besluit van het UWV had overgenomen, stuurde LMA  X op 16 maart 2007 een brief met de mededeling dat hij recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. Eerst op 25 juni 2012 heeft X er tijdens een telefoongesprek met een medewerker van LMA melding van gemaakt dat hij sinds 28 mei 2006 een WIA- uitkering ontvangt. Bij besluit van 29 november 2012 heeft de minister de over de periode van 28 mei 2006 tot en met 30 juni 2012 teveel betaalde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering tot een bedrag van €109.331,18 bruto van X teruggevorderd.

Diverse opvolgende procedures

Tegen het besluit van de minister tot terugvordering heeft X bezwaar gemaakt. In reactie op bezwaar heeft de minister er melding van gemaakt dat een deel van de vordering tot terugvordering is verjaard. Na verrekening met een nabetaling resteerde uiteindelijk een bedrag van € 48.451,97 bruto.

Bij besluit van 21 juli 2016 heeft de minister het tegen het terugvorderingsbesluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. De minister motiveerde dit besluit met de overweging dat nu aan X over de periode van 1 maart 2007 tot en met 30 juni 2012 een (bovenwettelijke) uitkering is betaald zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond, er geen sprake is van uitkering als gevolg van herziening of intrekking van de uitkering, maar van anderszins onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge artikel 36, eerste lid WW. De rechtbank heeft het door X hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. X heeft vervolgens tegen de uitspraak van de rechtbank bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep ingesteld.

De procedure bij de CRvB

De uitspraak van de Raad is in meerdere opzichten interessant. Allereerst heeft X aangevoerd dat er in zijn omstandigheden dringende redenen zijn gelegen om van (verdere) terugvordering af te zien. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat zijn cognitieve en lichamelijke mogelijkheden naar verwachting verder achteruit zullen gaan, waardoor de (zorg)kosten de komende jaren omhoog zullen gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 36 lid 4 WW kan volgens de Raad slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale/of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Daarvan is in deze situatie volgens de Raad niet gebleken. Ook het argument van X dat de minister had moeten afzien van terugvordering omdat X erop vertrouwde dat hij recht op uitkering had en dus te goeder trouw was, slaagde niet. De Raad heeft hierover opgemerkt dat voor terugvordering met toepassing van artikel 36 lid 1 WW niet is vereist dat de betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij ten onrechte uitkering ontving. Volgens de Raad was de minister dus ook verplicht tot terugvordering indien X ervan uit mocht gaan dat hij recht had op de bovenwettelijke uitkering.

X heeft tot slot met een beroep op artikel 36 lid 3 WW aangevoerd dat hij zijn uiterste best heeft gedaan om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. Ook dit verweer heeft voor hem geen positief gevolg. Volgens de Raad valt de vraag of de minister ex artikel 36 lid 2 aanhef en onder a, b en c van de WW bevoegd is om van verdere terugvordering af te zien buiten de omvang van het geding. Het bestreden besluit is immers, aldus de Raad, beperkt tot de terugvordering en bevat nog geen beslissing over de invordering. Het hoger beroep slaagde dan ook niet. Wel heeft de Raad aanleiding gezien om de minister te veroordelen in de proceskosten.

Vindplaats: Centrale Raad van Beroep 7 juni 2018, ECLI: NL: CRVB:2018:1757

https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:CRVB:2018:1757